De materiële cultuur van de nacht. Huishoudelijke verlichting in de achttiende eeuw

Tegen het einde van de achttiende eeuw hadden ‘gewone’ (of toch gemiddelde) huishoudens in vergelijking met een eeuw daarvoor een rijkere materiële cultuur aan verlichting ter beschikking. Kaarsen en (olie)lampjes vulden steeds meer het haardvuur aan als bronnen van licht en maakten de inrichting van woonruimtes aanzienlijk comfortabeler. Deze technieken zouden weliswaar verbleken bij de grootschalige uitvindingen van de negentiende eeuw zoals de introductie van gas- en later elektrisch licht. Omwille van haar geringe technologische veranderingen hebben historici de vroegmoderne geschiedenis van verlichting inderdaad lang genegeerd. Fernand Braudel deed in zijn magnum opus over de vroegmoderne economie en materiële cultuur verlichting in de pre-industriële periode alvast af als quasi onbestaande, behalve misschien als object van uiterlijk vertoon en praalzucht.  Niettemin zou (artificiële) verlichting reeds in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw steeds belangrijker worden, zoals recenter onderzoek uitwijst. De toenemende verspreiding van kandelaars, blakers en spiegels over brede lagen van de samenleving in de vroegmoderne periode toont aan dat de geschiedenis van verlichting er niet uitsluitend één was van technologie, maar ook van nieuwe consumptiepraktijken die hun uitdrukking vonden in de materiële cultuur van het dagelijkse leven. En dat groeiende belang van licht paste volgens Craig Koslofsky binnen een breder proces van ‘nocturnalisering’, een culture transformatie waarbij mensen steeds meer geneigd waren duisternis van de nacht naar hun hand te zetten. Mensen werden zich er volgens hem steeds meer van bewust wat de nacht was en wat die kon betekenen. De nacht was niet langer het exclusieve terrein van de slaap, al of niet ingedeeld in een ‘eerste’ en ‘tweede’ slaap. Een ‘nachtleven’ ontstond dat na zonsondergang extra tijd vrijmaakte voor werk, ontspanning of sociabiliteit. De strijd tegen het donker werd daarom een steeds belangrijker drijfveer van vroegmoderne consumenten die meer en meer op zoek gingen naar comfort en plezier. Peter Earle bijvoorbeeld zag in de verspreiding van kaarsen en lampen – maar ook in de ondersteunende rol van spiegels en de meer algemene mode voor lichte kleuren in kledij en huiselijke decoratie – een nieuwe, meer comfortabele levensstijl en consumptiecultuur gereflecteerd die de stedelijke middengroepen in achttiende-eeuws London geleidelijk aan uitbouwden.

Het is in dit artikel mijn bedoeling om dieper in te gaan op de materiële cultuur van huishoudelijke verlichting in de vroegmoderne Nederlanden en in achttiende-eeuws Leiden en Gent in het bijzonder. Hoe hebben mensen in de late vroegmoderne tijd hun huizen verlicht en waarom wilden ze meer licht in huis? Welke nieuwe mogelijkheden van (laatavond) sociabiliteit, intimiteit en andere huiselijke activiteiten bracht de verspreiding van licht met zich mee? Waar Koslofsky vooral ingaat op ‘ideeën’ over de nacht die hij terugvindt in de vroegmoderne literatuur en kunst, in dagboeken, brieven en andere egodocumenten, wil ik aan de hand van boedelinventarissen licht werpen op de ‘materiële praktijk’ van het omgaan met de nacht. Misschien nog meer dan in het publieke leven van salons, theaters en koffiehuizen speelde een proces van nocturnalisering zich ook af in de private sfeer van het huishouden, waar het groeiende gebruik van kandelaars, kaarsenpannetjes, olielampen, snuiters, ordinalen, enzovoort een gelijkaardige ‘revolutie’ teweeg heeft gebracht in de mogelijkheden van de nacht als nieuw decor voor consumptie, sociabiliteit en ontspanning. Het venster dat boedelinventarissen op het dagelijkse leven van contemporaine huishoudens werpen, doet vermoeden dat het nocturnaliseringsproces in de eeuw van de Verlichting ook gepaard ging met een veranderende materiële cultuur.

 

Download pdf