Eenen geringen penning? Het spaargedrag van plattelandsdienstboden in Vlaanderen tijdens de achttiende eeuw

Op een nieuwjaarsdag tijdens de jaren 1750 beklom de West-Vlaamse priester Antoon Hennequin het spreekgestoelte om zijn parochianen toe te spreken over het huwelijk. Naast een reeks beschouwingen bestemd voor de gehuwde koppels, gaf Hennequin ook een duidelijke boodschap mee aan de jongeren in zijn parochie. Naar zijn mening waren de meeste jongeren onvoldoende financieel en materieel voorbereid op het huwelijksleven: ‘Al en hebben ze maer eenen geringen penning by te leggen, al zyn ze slegt in kleederen en lynwaet, al en kan hun dagelyks hand-werk maer eenen kleynen loon voorts brengen; al voorzien ze dat ze voor de minsten stoot zullen moeten buygen, en tot gebrek komen, daer moet evenwel getrouwt zyn.’ Adolescenten die zonder de nodige voorbereiding in het huwelijksbootje stapten, riskeerden van ‘twee weelden één armoede’ te maken. Soortgelijke uitlatingen treft men frequent aan in moraliserende teksten. De geestelijke Jacob Claes drukte zijn misprijzen over het gebrek aan voorhuwelijkssparen bij jongeren op de volgende manier uit: ‘Zy hangen hunnen geheele huer op den rug. Als zy dan komen te trouwen, in plaets dat zy dan een penningje zouden over hebben, moeten zy al haest kwaede koopmanschappen doen, bedelen of iets ergers.’ Niettegenstaande beide auteurs het thema op een haast karikaturale manier introduceren, bevatten hun opmerkingen wel een kern van waarheid. Op een indirecte manier verschaffen Hennequin en Claes inzicht in het verwachtingspatroon ten opzichte van ongehuwde jongeren. In pre-industrieel Europa was spaarzaamheid van jongeren niet alleen een morele plicht; het was in de eerste plaats een economische noodzaak.

Download pdf