Geld in nood. Gemeentelijke noodgeld tijdens de Eerste Wereldoorlog

Op 8 december 1914 nam de gemeenteraad van de West-Vlaamse gemeente Lendelede een op het eerste gezicht merkwaardige beslissing. “Overwegende dat de gemeente” zo is te lezen in het verslag van de zitting “uit oorzaak van den huidigen oorlog allerlei zware en onvoorziene uitgaven te doen heeft […] en dat zij zich van den andere kant geen inkomsten genoeg verschaffen kan […] zal zij een uitgifte doen in gemeentelijke kasbons […]. Deze kasbons moeten als gangbare munt door de bevolking van Lendelede aanvaard worden.”

Kleurde de gemeente Lendelede hier niet buiten de lijntjes van haar gemeentelijke bevoegdheid? Feit is dat zij zeker niet alleen stond met dergelijke beslissing. In circa 25 procent van de Belgische gemeenten werd tijdens de oorlogsjaren 1914-1918 overgegaan tot het produceren van eigen geldbons. Lokale onderzoekers hoeven van deze “bevoegdheidsovertreding” dus niet vreemd op te kijken wanneer zij bij hun studie naar de lokale of regionale leefomstandigheden tijdens de Grote Oorlog geconfronteerd worden met dit zogenaamde “noodgeld”. Het massaal opduiken van lokale geldbiljetten mag op zijn minst een opmerkelijk fenomeen genoemd worden. Hoewel het emissierecht van bankbiljetten volgens de Belgische wetgeving uitsluitend voorbehouden was aan de daartoe
gemachtigde nationale overheidsorganen werd door een aantal gemeenten toch besloten om het tekort aan wisselgeld en/of de uitzonderlijke stijging van hun financiële verplichtingen via het uitgeven van lokaal noodgeld op te lossen. Nergens werd gewag gemaakt dat deze daad bij de gemeentelijke overheden enig gevoel van onwettigheid had opgeroepen. Evenmin werden zij hieromtrent door hun hogere overheden ter verantwoording geroepen.

Ook de rechtbanken hebben bij het behandelen van juridische geschillen in verband met dit lokale geld nooit het gemeentelijk recht tot monetaire noodemissies betwist. Hoewel de gemeentebesturen aan het lokale geldpapier een verplichte betaalkracht verbonden, vermeden zij om aan het door hen uitgegeven betaalmiddel de officiële benaming “geld” toe te kennen. De betreffende biljetten kregen de meest uiteenlopende namen toebedacht. Koersel gaf het noodgeld de naam van “Gemeentekasbon”, in Betekom noemde men het een “Oorlogsbon”, Lebbeke sprak algemeen over een “Kasbon”, in Herent werd het een “Gemeentebon”, en Kessel-Lo gaf de voorkeur aan de Franse naam “Bon Communal”.

Deze bijdrage wil alvast de belangrijkste zaken rond het gemeentelijk noodgeld op een rijtje zetten om zo een eerste aanknopingspunt te zijn voor de lokale onderzoeker die zich op dit terrein begeeft. In het artikel wordt geschetst hoe de algemene Belgische monetaire situatie ten tijde van de acute oorlogsdreiging en het uitbreken der vijandelijkheden de aanleiding gaf tot de uitgifte van lokale geldbiljetten. De vraag wordt gesteld of er wel een wettelijke basis was om lokaal geld te produceren en hoe de namaak van deze biljetten werd bestraft. Daarna wordt nagegaan welke verspreiding dit fenomeen gekend heeft, zowel geografisch als qua tijdsverloop. Een volgend deel behandelt de specifieke uitgavenposten waarvoor dit speciale geld gecreëerd werd. Verder zoeken wij een antwoord op de vraag hoe de lokale overheden erin slaagden om de betaalkracht van deze biljetten bij hun burgers afdwingbaar te maken en hoever deze betaalkracht reikte. Tot slot komen de uiterlijke kenmerken van dit vaak artisanaal geldpapier aan bod. In het laatste gedeelte van het artikel verwijzen wij naar enkele catalogi en databases waarin kan opgezocht worden welke gemeenten hun eigen noodgeld binnen het lokale betalingsverkeer geïntroduceerd hebben en geven wij een werkmethode die de erfgoedonderzoeker bij de studie van een specifieke casus mogelijk van nut kan zijn.

Download pdf