Gevaarlijke gasten? Chinese arbeiders en het onveiligheidsgevoel in de Westhoek na de Eerste Wereldoorlog

In de lente en de zomer van 1919 verbleven nog steeds meer dan 10.000 arbeiders van het Chinese Labour Corps (CLC) in de Westhoek. Zij waren vanaf 1917 in grote getale gerekruteerd door Britten en Fransen om het toenemend arbeidstekort aan en achter het front in Europa te verhelpen. Immers, na de bloedige en uitputtende Slagen bij Verdun en aan de Somme, beiden in 1916, waren de verliezen aan geallieerde zijde zo opgelopen dat er zich een tekort aan manschappen deed voelen. De jonge republiek China, die in 1912 tot stand was gekomen, hoopte dan weer dat zij door het leveren van arbeiders van een plaats verzekerd waren op de vredesconferentie die na de oorlog over de wereldorde zou beslissen. Daar zou er ongetwijfeld beslist worden wat er met de havenstad Qingdao (Tsingtao)
moest gebeuren.

Die Duitse concessie in China was in november 1914 door de Japanners veroverd en China hoopte natuurlijk om een teruggave. Het gros van de Chinese arbeiders die uitgestuurd werden, bestond uit ongeletterde boeren die louter voor het geld dienst namen. Hen wachtte een zware periode: ze kwamen terecht in een moderne oorlog waarvan niemand zich van tevoren een voorstelling had kunnen maken, ver weg over zee in een land waar niemand hun taal sprak. De Europese officieren en ploegbazen zouden hen zelfs nooit bij hun naam kennen, maar alleen maar bij het
dienstnummer dat ze bij de rekrutering hadden gekregen.

De cijfers tonen aan dat het aantal Chinese arbeiders in Europa tijdens de Eerste Wereldoorlog groot was: terwijl de Fransen zowat 40.000 Chinezen aanwierven, richtten de Britten een Chinese Labour Corps op dat bijna 100.000 leden telde. Gezien het belang van het front bij Ieper voor de Britten kan hun aantal tijdens de oorlog op meerdere duizenden geschat worden. In tegenstelling tot de Chinezen in Franse dienst die over heel het Franse grondgebied verspreid werden – daar waar de arbeidsnood het hoogst was – waren de Chinezen in Britse dienst gemilitariseerd: ze werden onderverdeeld in compagnies van 500 man onder leiding van Britse officieren en werden uitsluitend tewerkgesteld aan en achter het Britse front. Dat verklaart dus hun aanwezigheid in het Ieperse. De Wapenstilstand van 11 november 1918 betekende voor hen geenszins het einde van de oorlog. In de regio’s die onder Brits militair bestuur bleven, werden de Chinese arbeiders ingezet om de slagvelden te ruimen, het oorlogsmaterieel te recupereren en de doden te (her)begraven. Die taak zou overigens pas in de eerste maanden van 1920 voleindigd worden.

In deze bijdrage is het niet de bedoeling de geschiedenis van dat Chinese arbeiderskorps te schetsen, maar ons enkel te richten op een specifiek tijds- en plaatsgebonden aspect van hun aanwezigheid: het onveiligheidsgevoel dat de Chinezen opriepen bij de plaatselijke bevolking van de Westhoek in het eerste naoorlogse jaar. Wat er aan de basis lag van dat onveiligheidsgevoel en in hoeverre het op feiten berustte, zijn bijzonder relevante vragen die tonen hoe de studie van het verleden ons wat kan leren over het heden. Immers, ook in onze huidige samenleving wordt een onveiligheidsgevoel niet zelden gekoppeld aan de aanwezigheid van mensen van vreemde afkomst. In die zin overstijgt deze studie ook de geografische grenzen van de frontstreek uit de Eerste Wereldoorlog. Terwijl Chinese arbeiders slechts beperkt actief geweest zijn buiten de Westhoek en dan nog uitsluitend voor korte perioden in 1919, was (de angst voor) banditisme overigens wél een fenomeen dat zich tijdens en kort na die oorlog in heel het land liet gelden.

Download pdf